Uit "HET FUNDAMENT eerste jaargang 1934
Bijdrage van mr.drs.A.Börger:

De opvoeding als revolutionaire factor

Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst.
    Deze versleten tirade is in onzen tijd zoo volkomen gemeengoed geworden, dat er geen enkele volks- of partijleider te vinden is die niet een groot deel van zijn energie aanwendt om de jeugd onder zijn vaandel te verzamelen.
    Het gebrek aan intelligentie, dat het meerendeel van deze lieden kenmerkt, is oorzaak, dat zij meenen er mede te kunnen volstaan de jeugd vol te proppen met allerlei leuzen en slagzinnen, waarin de doelstellingen van den betreffenden leider zeer summierlijk vervat zijn.
    Hoe weinig werkelijke beteekenis dit voor de jeugd heeft, toont ons onze eigen tijd, waarin de jeugd bij massa’s deserteert naar de diverse nationalistische kampen.
    De dapper uit het hoofd geleerde leuzen worden weggeworpen en ijlings vergeten; en even dapper als zij vroeger socialistische revolutie en samenzwering aanprezen, prijzen de jongeren thans het „nationaal reveil”, het moderne nationalisme aan en verkondigen even fanatiek, maar tevens even ondoordacht, de nationalistische nonsens, welke hun geleerd wordt door allerlei leiders, die niet beseffen hoe groote stumpers zij zelf zijn.
    Echter dient erkend te worden, dat de huidige nationalistische leiders van hun standpunt gezien, juist handelen met hun leuzen en slagzinnen aan de jeugd in te hameren, terwijl daartegenover de socialistische leiders, voorzooverre zij hetzelfde deden en doen op den verkeerden weg zijn. Wanneer de nationalistische leiders de jeugd bewerken met hun brallende phrasen, handelen zij volkomen consequent; immers dusdoende speculeeren zij op de instinctieve en dus op de natuurlijke, d.w.z. gewelddadige zijde van de jeugd. Zij pogen niet de jeugd te onderrichten, logisch inzicht te geven, zedelijkheidsbesef bij te brengen. Integendeel; zij prediken haat en geweld, moord en doodslag, liefde tot den oorlog en verachting voor de menschen. En zoodoende sluiten hun phrasen juist aan bij datgene, wat in de jeugd overheerschend is: het natuurlijke element.
    Het natuurlijke voor zich is noch zondig, noch gemeen, noch onzedelijk of wat men er verder kwaad van moge spreken. Het is alleen maar a-moreel, zonder zedelijkheidsbesef. De mensch echter is niet alleen natuur; hij is ook redelijk, onderscheidt zich juist door zijn redelijkheid van alle overige natuur. En waar aan het redelijke zich het ordelijke bedenken laat, is de mensch krachtens zijn wezen ordelijk, d.w.z. dat de mensch krachtens zijn wezen streeft naar evenwicht, naar harmonie. Dit evenwicht, deze harmonie noemen wij zedelijkheid.
    Het natuurlijke is het egocentrische beginsel; in de natuur verdringt en vernietigt het een het ander voor de handhaving en
15

ontwikkeling van het eigen zelf.

    Het redelijke is het niet natuurlijke en dus is het uit den aard der zaak het niet-egocentrische beginsel. Het redelijke behoeft niet te verdringen om zichzelf te handhaven en te ontwikkelen want de rede ontwikkelt zich in en aan zichzelf.

    Wil de mensch zedelijk leven, zoo dient hij evenwicht te scheppen in zichzelve tusschen zijn rede en zijn natuur en dan dient hij te begrijpen, dat de rede als het tegendeel der natuur sublimeering van natuur is.
    Hij dient dus zijn leven niet eenzijdig egocentrisch te doen verloopen, maar zijn natuurlijke handelingen redelijk te richten. Hieruit volgt onmiddellijk, dat de mensch den mensch niet mag verdringen. Als redelijk wezen is de mensch onaantastbaar, omdat de rede onaantastbaar is.
    De mensch kan ter handhaving van zijn eigen natuurlijkheid de natuur verdringen en vernietigen, maar niet zijn medemensch, want door zoodanig te handelen vernietigt hij de rede en ontkent hij dus de rede in en door deze daad van vernietiging. En door de redelijkheid te ontkennen, ontkent de mensch zichzelf, is hij niet redelijk en dus onmenschelijk.
    Bovendien laat zich aan het verdringen de onevenwichtigheid bedenken en dus de onordelijkheid en de onzedelijkheid.
Zoodoende heeft de mensch ook niet te haten, want de haat is vemietigingswil.

Vanuit dit standpunt gezien is de huidige samenleving veroordeeld, want onze samenleving erkent en handhaaft:
het egocentrisch verdringen in den vorm van uitbuiting; het vernietigen van den mensch in den oorlog;
de haat in het nationalisme.
    In onze samenleving overheerscht zoodoende het natuurlijke element en dus is zij door en door onzedelijk.

    De socialistische leiders meenen al te veel de jeugd te kunnen winnen door haar een aantal leuzen te leeren, waarin verkondigd wordt:
de slechtheid der bourgeoisie;
de noodzakelijkheid deze bourgeoisie te vernietigen; de eisch, dat het proletariaat de productiemiddelen in handen moet krijgen.
Maar zedelijkheid leerden zij in het algemeen de jeugd niet; hoogstens sentimentaliteit.
En aangezien niemand anders de jeugd werkelijk zedelijkheidsbesef bijbracht, ontbrak dit vrijwel algemeen; hoogstens was het hier en daar aanwezig bij wijze van vermoeden, soms zelfs als volslagen begrip, maar aan de massa bleef de idee der zedelijkheid vreemd.
16

    Het huidige nationalisme, en in de eerste plaats het fascisme en nationaal-socialisme, verheerlijkt den natuurlijken kant van mensch en samenleving en vindt dus het gemakkelijkst weerklank bij de jeugd, temeer waar de natuurlijkheid idealistisch vermomd wordt.
    De jonge mensch toch is in aanleg redelijk en verlangt dus „instinctief” naar een ideaal, zoodat de als ideaal vermomde natuurlijkheid wel zeer grooten invloed op hem hebben moet, omdat hierin zijn redelijke aanleg en zijn overheerschende natuurlijkheid verzoend worden.
    Hieruit is de massa-desertie te verklaren, welke wij thans waarnemen onder de gelederen der jongeren ten voordeele van het nationaal-socialisme.
    Dat zoovele ouderen zich bij de gelederen der deserteurs aansluiten, is gevolg van het feit, dat de massa infantiel gebleven is en in werkelijkheid de kinderschoenen nog niet is ontgroeid. Dit geldt ook voor de groote massa der intellectueelen. die zich weliswaar een bepaalde hoeveelheid vakkennis hebben eigen gemaakt en zoodoende intellectuëele ambachtslieden geworden zijn, maar van wier werkelijke ontwikkeling tot redelijk mensch nog niets terechtgekomen is.
    De opvoeding dient zich dan ook niet te beperken tot de kinderen, maar zich ook uit te strekken tot de ouderen en niet in de laatste plaats tot de ouders, want wie kinderen wil opvoeden, dient zelf te zijn opgevoed.
    Opvoeden is het redelijk aequivalent van voeden; het  wil zeggen het kind tot zedelijk wezen, tot mensch maken.
    Het wil dus meer zeggen, dan het kind een vak leeren en behoorlijke manieren.
    De opvoeding dient erop gericht te zijn het kind te leeren, dat de mensch innerlijk harmonisch dient te wezen en dat hetzelfde geëischt moet worden van de samenleving.
    En dus, dat individualisme onzedelijk is en derhalve ook kapitalisme, imperialisme en alles wat hieraan vast zit.

    Aan Sigmund Freud hebben wij het te danken, dat de opvoeding thans iets begint te worden, omdat Freud de psychologie verdiept heeft, ze tot een eigenlijke wetenschap gemaakt heeft. Dank zij de psycho-analyse begint thans het besef door te dringen, dat er hog een ontzaggelijk moeilijken weg moet worden afgelegd, alvorens de mensch werkelijk zedelijk wezen is; dat een massaal infantilisme zal moeten worden overwonnen, en enormen tegenstand van alle zijden, omdat de mensch zich zijn fouten en tekortkomingen niet wil bekennen.
    Toegegeven dient te worden, dat wij ook door aan de philosophie een grooter plaats in te ruimen in de opvoeding ernaar kunner streven de massa tot beter inzicht te brengen. Maar hierbij diener wij niet te vergeten, dat de massa niet rijp is voor abstract
17

philosophisch denken (hieronder begrepen de massa der intellectueelen) en verder dat het abstract philosophisch denken tekort schiet, wanneer wij bijv. bij een dezer philosophen de psychische defecten, waaraan hij laboureert, willen opsporen en genezen. Want dergelijke defecten behooren tot het gebied der ziel en niet der rede.

    De ziel is het grensgebied tusschen natuur en rede, waarin de indrukken, welke de mensch ontvangt, voortbestaan zonder dat de mensch zich deze indrukken bewust wordt, of nadat hij ze zich bewust geweest is, ze weer vergeten heeft. De ziel is de gevoelige plaat, die zoodra ze in de ontwikkelaar van het intellect gebracht wordt de ontvangen indruk weergeeft.

    Behalve dat Freud ons heeft aangetoond, hoe het met de menschelijke ziel gesteld is, heeft hij ook den weg gewezen ter genezing.
    Zooals gezegd leert net Freudianisme ons, dat de massa infantiel is, d.w.z. dat zij haar natuurlijke driften nog niet behoorlijk heeft weten te sublimeeren.
    Het kind ofschoon in aanleg redelijk is in werkelijkheid nog vrijwel uitsluitend een stuk natuur en leeft dus, als egocentrisch wezen, geheel in de spheer der hebberigheid; het bekommert zich hierbij niet in het minst om de belangen der anderen, maar uitsluitend om zijn eigen belang.
Verder doet het de volwassenen in alle opzichten na en streeft er al spoedig naar grooter te schijnen, dan het is.
    Wat ik hier omtrent het kind gezegd heb, is volkomen van toepassing op onze samenleving. Deze wordt geheel beheerscht door de hebberigheid: de zucht om rijk te worden. Hierbij bekommert niemand zich in werkelijkheid om zijn medemenschen.
    Wel wordt er aan liefdadigheid gedaan om te voorkomen, dat de medemenschen, die door de hebberigheid der anderen in de uiterste armoede verkeeren, de boel gaan stuk slaan, maar met naasten- of menschenliefde heeft dit niets te maken.
    Meestentijds maakt men er dan ook een kinderspelletje van: fancy-fairs, poppententoonstellingen en dgl.
    De zucht van het kind grooter te schijnen dan het is, kunnen wij ook in de wereld der volwassenen alom waarnemen: het z.g. stand ophouden, het koopen van adellijke titels, eeredoctoraten enz.
    Nog een typisch infantiel verschijnsel in onzen tijd is het soldaatje spelen, dat allerwege hand over hand toeneemt; de partijgangers hullen zich in allerlei uniformen. Het sterkst hiermede behept is Duitschland, waar de uniform altijd buitengewoon in eere was.
18

    Uit her feit dat de masse in het infantillisisme is blijven steken, blijkt, dat het sublimeringsproces nog altijd niet voltood is, integendeel, dat proces feitelijk nog pas in een beginstadium verkeert.
    Volslagen sublimeering is de weerspiegeling van een natuurlijke drift in de rede. Deze verkeert de natuurlijke drift in het tegendeel en verkeert dus het hebben in zijn.
    In zijn redelijke denken komt de mensch tot het besef, dat hij niet een lichaam, ziel en geest heeft, maar dat hij lichaam, ziel en geest is, dat de rede niet anders is dan abstractie van natuur en dat de ziel het overgangsstadium tusschen beide is. Het sublimeeren van eigen natuurlijkheid wil niet anders zeggen, dan deze natuurlijkheid redelijk, ideëel verwezenlijken.
    En, zooals ik reeds zeide, beteekent dit niet anders, dan dat men orde schept, zoowel in eigen leven, als in de verhouding tusschen zichzelf en de omgeving, omdat de redelijkheid de ordelijkheid aan zich medebrengt.
    Wij zijn hieraan nog lang niet toe, ook al vermomt de mensch zijn hebberigheid nog zoo fraai in allerlei liefhebberijen en kunstzinnigheden, of al noemt hij het zuinigheid.
    De beschaafde Blanke lacht, omdat de kinderlijke boschneger koperen snuisterijen mooi vindt, en er zich in verheugt.
    Maar deze beschaafde blanke koopt zelf gouden snuisterijen en verheugt er zich in.
    Goud is meer waard dan koper, zegt hij, maar hij vergeet erover na te denken, waarom hij het meer waard vindt. Het willen hebben van mooie dingen, het verzamelen van allerlei, waaraan men waarde toekent, bewijst, dat het sublimeeringsproces mislukt is.
    De natuurlijke drift vermomt zich wel, maar blijft in de spheer van he't natuurlijke hangen, komt niet in die der redelijkheid en zoodoende komt de mensch niet tot zedelijkheid, omdat zonder werkelijke redelijke „weerkaatsing”, redelijk tegendeel, geen evenwichtstoestand bereikt kan worden, harmonie is uitgesloten.

Sublimeeren wil niet zeggen: de natuurlijke zijde vernietigen (wat o.m. de kerk leert); het natuurlijke moet alleen niet-egocentrisch nuttig gemaakt worden.

Sublimeeren wil evenmin niet zeggen, dat men van de daad, welke men verricht, geen bevrediging mag hebben; een dusdanige situatie zou beteekenen, dat de handeling eenzijdig nut had voor anderen en aangezien alle eenzijdigheid onevenwichtigheid is, is dus ook dit onzedelijk.
    Uit een en ander blijkt mijns inziens voldoende, dat de opvoeding volkomen tekort geschoten is.
    Opvoeden wil zeggen zedelijkheidsbesef bijbrengen, maar men beperkt zich ertoe het kind te modelleeren volgens een standaard-
19

type, dat den opvoeder voor oogen zweeft en waaraan over het algemeen de persoon van den opvoeder niet vreemd is. Willen wij tot werkelijke opvoeding komen, zoo zullen wij het opvoedingssysteem geheel moeten herzien volgens de beginselen der psycho-analyse.
    Wij zullen het kind en de volwassenen moeten leeren hoe het gesteld is met ’s menschen natuurlijk leven, welke driften in den mensch wonen. Wij zullen moeten leeren hoe armzalig slecht deze driften in den mensch gesublimeerd zijn, hoe vrijwel alles in infantilisme is blijven steken; en ook hoe staat, kerk en maatschappij samenwerken om dit infantilisme te handhaven.
En dus zal de opvoeding moeten plaats vinden lijnrecht tegen de huidige samenleving in en dus lijnrecht tegen den staat, de kerk en de gangbare moraal.
    Wij zullen onze kinderen moeten leeren, dat rijkdom, aanzien (volgens de gangbare begrippen), militairisme en nationalisme onzedelijk zijn en dat daarmede vrijwel ons geheele recht onzedelijk is en dus ook de bestaande rechtspraak.

    Willen wij onze taak als opvoeders naar behooren vervullen, dan zullen wij onze kinderen dit alles moeten leeren, maar om dit te kunnen, zullen wij het eerst zelf volkomen moeten begrijpen om in staat te zijn onze kinderen het begrip menschelijkheid bij te brengen.
    Op deze wijze wordt de opvoeding een werkelijk revolutionaire factor, zoowel voor onze kinderen, als voor onszelf.
    Wie de begrippen menschelijkheid en zedelijkheid werkelijk begrijpt, moet noodzakelijkerwijze zich tegen de bestaande samenleving verzetten, is uit den aard der zaak anti-kapitalistisch, anti-nationalistisch, anti-imperialistisch. Want de werkelijke zedelijkheid is met het eenzijdig overheerschen der natuurlijke gewelddadigheid onvereenigbaar.

    Nogmaals wil ik er op wijzen, dat ook de massa der volwassenen dient te worden opgevoed, omdat in deze massa het zedelijkheidsbesef niet leeft, d.w.z. de massa begrijpt niet, waar het feitelijk om gaat.
    Aan het proletariaat is geleerd de burgerij te zien, als de vijandige klasse aan welke de macht ontnomen moet worden, omdat zij volmaakt egoïstisch het proletariaat uitbuit voor haar eigen welzijn en om haar eigen matelooze hebberigheid te bevredigen. Maar hiermede zijn wij er niet. Het is niet voldoende „Heil Moskou” en „Rood Front” te roepen, niet genoeg wanneer wij bij het lezen van den Doolaard’s: „Hooge Hoeden en Pantserplaten” onze verontwaardiging luchten.
20    

Wij dienen ons ook af te vragen hoe het komt, dat een dergelijke onmenschelijke schurkerij mogelijk is, zulk een misdadige gouddorst, waaraan millioenen menschen zijn en worden geofferd. De burgerij is de door hebzucht bezeten klasse. Door haar eigen hebzucht dwingt zij de uitgebuiten tot den strijd om het bezit en houdt daardoor het proletariaat in de spheer van het hebben, en hierdoor in het infantilisme.
    Juist doordat zij het proletariaat op dit ontwikkelingspeil gehouden heeft - een peil, waarop de burgerij zelf staat, ondanks alle vertoon van quasi-ontwikkeling - is de overwinning van het fascisme in Europa mogelijk geworden, want het fascisme is het „kort begrip” van het kapitalisme en dus van de tot systeem verheven hebzucht.
    Het fascisme stelt aan de massa de hebberigheid voor ineen vermomming en wel van het nationalisme, verzamelt het volk onder de beschermende vleugelen van den leider (Vader-imago), sluit geheel aan bij het infantilisme der massa.
    De doorsnee-Marxisten beroepen zich zaak al te lichtzinnig op het voorbeeld van Sovjet-Rusland.
    Lenin had het in verhouding gemakkelijker dan de West-Europeesche revolutionaire leiders, omdat in de Russische massa altijd een sterk gemeenschaps- en menschelijkheidsbesef leefde, wat in Europa niet het geval is.
    Niet voor niets staan en stonden ten onzent alle cultureele uitingen - behoudens een enkele uitzondering - onder invloed der renaissance, welke niet anders was dan de doorbraak van het individualisme.
    Niet voor niets daarentegen bleef Rusland tot de bolsjewistische revolutie versteend in de feodaliteit.
    Het verschil tusschen den Russischen en den West-Europeeschen mensch wordt al te lichtvaardig over het hoofd gezien en veel te gemakkelijk wordt alles "verklaard" met een citaat van Marx of Engels, of een uitspraak van Lenin, of kalmweg uit de „economische omstandigheden”, een foutieve opvatting, waartegen ook Lenin waarschuwde. Hoezeer Sovjet-Rusland ook gesteld kan worden als voorbeeld van een consequent streven naar een menschelijke samenleving, toch mogen wij niet over het hoofd zien, dat de mensch zelf een rol speelt bij het veranderen der samenleving, dat het zonder den mensch niet gaat.
    Niemand minder dan Karl Marx heeft hierop gewezen. In West-Europa den strijd te voeren alleen met de historisch materialistische of met de Hegeliaansche dialectiek is ten eenemale onvoldoende.
    Het is mogelijk, dat de massa door den eerstvolgenden oorlog of door de algemeene verpauperiseering psychisch zoozeer ontwricht wordt, dat zij zich tot het communisme bekeert (een gebeurtenis, welke dialectisch gezien op den duur onvermijdelijk is),
21

maar wanneer dit haar niet wordt bij gebracht als levend menschelijkheidsbesef, wanneer haar niet geleerd wordt den mensch te begrijpen en zoodoende menschelijk te worden, loopt het communisme gevaar in ons door het individualisme vergiftigde West-Europa tot een starre dogmatiek te verloopen, evenals dit het geval geweest is met het religieus communisme der eerste christenen.
    Het gevaar is n.l. niet denkbeeldig, dat het Marxisme verstart tot een religie, waaraan niet getornd mag worden, waaraan niets te verbeteren valt, alsof Marx foutloos geweest ware.
    Wij hebben het beleefd, dat gereformeerde dominees onderling streden over de vraag of de slang in het paradijs Hebreeuwsch of Arameesch gesproken heeft.
    Wij hebben de kwestie Geelkerken meegemaakt en wij hebben erom gelachen.
    Wij weten, dank zij Freud, dat de paradijsslang het manlijk geslachtsorgaan en de appel de vrouwenborst is, dat wij hier dus te doen hebben met een dichterlijke uitbeelding vaneen natuurlijke zaak, waarbij men echter het dichterlijke element achteraf als waarheid is gaan beschouwen.
    Maar, wij mogen ons niet verhelen, dat het gevaar bestaat, dat het Marxisme tot analoge dwaasheden vervalt, als de godsdienst vervallen is, dat het Marxisme verheven wordt tot alleen-zaligmakende leer, wanneer wij er niet naar streven niet slechts de Marxistische dialectiek, maarde dialectiek in het algemeen levend te houden, te blijven doordenken en begrijpen en te blijven vervolmaken.
    De dominees maakten en maken ruzie, omdat zij van den bijbel niet veel begrijpen; maar laat ons niet vergeten, dat de zin van dit alles eenmaal wèl beseft werd, zij het dan al niet logisch doordacht, dan toch bij wijze van vermoeden, intuïtief, en dat het alleen maar verdogmatiseerd is. Met heeft de religie niet levend weten te houden.
    Laat men nu niet trachten dit alles te verklaren met den dooddoener, dat de oorzaak gelegen is in de economische omstandigheden. Want daarmede is nog niet opgelost, waarom deze omstandigheden een zoodanigen invloed op den mensch hebben, dat hij er zijn religie om verkrachtte.

    Willen wij met succes den strijd aanvangen tegen de infantiele hebzucht, dan dient de aanval te worden ingezet bij het proletariaat, ondat aan het werkelijke hebben nog nooit is toegekomen, zoodat hier de groote weerstand, welke het bezit bij den bezitter wekt, niet behoeft te worden overwonnen.
    En dan moet de strijd ook gevoerd worden tegen elke politieke ideologie, welke zich beperkt tot strijd om hooger loon en korter
22

arbeidsduur, want een dusdanige ideologie beweegt zich op het gebied van het hebben en niet op dat der menschelijkheid.
    Het proletariaat is aan het bezit nooit toegekomen, heeft dus ook niet zijn infantilisme in het bezit schijnbaar kunnen sublimeeren, wat bij de rijke wel het geval is.
    Het proletariaat is dus het gemakkelijkst tot menschelijkheid op te voeden, temeer waar het aan den lijve ondervindt tot welke graad van misdadigheid het bezit de menschen brengt, welke ellende het over de massa uitstort.
    Hoe dieper de crisis invreet, hoe sterker de massa verproletariseerd en verpauperiseerd wordt, des te algemeener het besef wordt van de onmenschelijkheid van den rijkdom.

    Door de massa - kinderen en volwassenen - op te voeden tot werkelijke zedelijkheid (niet tot de schijnheilige moraal, welke de zedelijkheid beperkt tot het gebruik der geslachtsorganen) is alleen een werkelijk menschelijke samenleving te verwezenlijken. Deze werkelijke opvoeding kan alleen geschieden volgens de beginselen der moderne psychologie de psycho-analyse.
    Men moet weten, hoe het met de ziel der menschelijkheid staat.
                                                  Mr. Drs. A. BÖRGER.
23